info

Katlijk door de eeuwen heen - Het geologisch verleden en heden

marijkemuoiHet landschap in Zuidoost-Friesland, en daarmee dat in Katlijk, is niet altijd geweest zoals we het tegenwoordig kennen. Het is door verschillende gebeurtenissen in de loop der tijd zo gevormd. Vooral de voorlaatste in een serie ijstijden in het Pleistoceen (van 2 miljoen tot ongeveer 10.000 jaar geleden) is bepalend geweest voor de geologische geschiedenis van het gebied. Het afgraven van het meeste hoogveen en het in cultuur brengen van die gronden en van de uitgestrekte heidevelden door de mens, hebben het landschappelijke aanzicht van het dorp in grote mate bepaald. In de loop van de twintigste eeuw is in Katlijk een begin gemaakt met het deels ongedaan maken van de ontginningen. Zo wordt geprobeerd het heidegebied en het beekdal van de Tjonger een stukje van haar oorspronkelijke vorm en vegetatie terug te geven.

Het ontstaan van het landschap

katlijkerheide
  Natuurontwikkeling op de Katlijkerheide

Katlijk ligt op een hoog gelegen zandrug, die op haar beurt een uitloper is van een groter, nog iets hoger gelegen gebied, het Drents Plateau. De hoogteligging is voor het overgrote deel tussen 0 en 2 meter +NAP. Met name op de Katlijkerheide komen hogere delen voor, het hoogste punt ligt op 7 meter. Aangezien er in de prehistorie van menselijke bewoning, laat staan van nederzettingen of dorpen, uiteraard nog geen sprake was, is er geen voor Katlijk specifieke informatie voorhanden. Het ontstaan van het landschap in Katlijk moet dan ook in een groter verband worden gezien. Geologen hebben in de loop der jaren aan de hand van onder andere de opbouw van de bodem, vondsten in de bodem, alsmede verschillen en overeenkomsten met die in het omringende - maar vooral het Scandinavische en Baltische - gebied, weten te achterhalen hoe landschap, bodem, natuur en vegetatie in Zuidoost-Friesland en Drenthe waarschijnlijk zijn ontstaan.

Het landschap zoals dat in Zuidoost-Friesland voorkomt, vindt haar oorsprong in het Pleistoceen, het geologisch tijdvak dat ruim twee miljoen jaar duurde en ongeveer tienduizend jaar geleden overging in het Holoceen, het tijdvak dat hogere temperaturen kent en waarin we nu leven. In het Pleistoceen trad er een aantal ijstijden op, waarvan de laatste twee voor het onstaan van het Zuidoost-Friese landschap van grote invloed zijn geweest. In de voorlaatste ijstijd, door geologen het 'Saalien' genoemd, was de gemiddelde juli-tempertatuur ±10 graden Celsius. In deze ijstijd breidde een enorme gletsjer zich in de vorm van een honderden meters dikke ijslaag vanuit Scandinavië uit tot over bijna heel het latere Nederland. Gletsjertongen - vertakkingen aan het eind van een gletsjer -

zwerfkei
Zwerfkeien bij het Katlijker Schar

duwden van noordoost naar zuidwest de grond voor zich uit, waardoor ondiepe dalen als het ware werden uitgeschuurd. Die dalen zien we nu nog steeds terug in Zuidoost-Friesland: Tegenwoordig stromen er de Linde, de Tjonger en het Koningsdiep/Boorne. Ook de Friese meren, meer westelijk, liggen voor een groot deel in zo'n dal.

Aan weerszijden van de dalen werd het door de gletsjer meegevoerde keileem afgezet, bestaande uit zand, leem en veel keien. In Drenthe werden deze keien later gebruikt voor de bouw van hunebedden. Tussen het Katlijker Schar en de Tjonger is een zeer groot exemplaar van een dergelijke kei te zien, evenals in o.a. Rottum.

Na een warmere periode kreeg Nederland te maken met de laatste ijstijd, het 'Weichsaalien'. Ondanks dat het ijspakket niet verder kwam dan het noorden van Duitsland, heerste er in Friesland een zeer koud en droog klimaat met veel stormen. Deze stormen kregen vat op de door de kou onbegroeide grond en ook op het zand in de drooggevallen Noordzee. Er onstond zo een dekzandlaag die over een groot deel van zuidoost Friesland ligt. Het reliëf kwam in grote lijnen overeen met dat van tegenwoordig. Het smeltwater van de laatste ijstijd vloeide onder meer via Friesland naar de Noordzee. De hoger gelegen zandruggen vormden hier een waterscheiding, terwijl het water via de laagten, Lindevallei en Tjongervallei, haar weg vond. Tegenwoordig stroomt er nog kwel- en regenwater door de inmiddels gekanaliseerde Tjonger.

Veengroei

jongdekzand
jong dekzand
aan het
oppervlak

ouddekzand
ouder dek-
zand- en
grondmorene
landschap

veen
veen
kaart
Het jonge dekzand ligt in Friesland in een langgerekte gordel aan de oppervlakte

De dekzandlaag, die ten tijde van de laatste ijstijd onze contreien had bedekt, zorgde er in de hoger gelegen gebieden voor, dat de afvoer van water ernstige hinder ondervond. Het landschap leek in die tijd overigens nog het meest op een toendra, een landschap dat tegenwoordig nog alleen in streken met een poolklimaat wordt aangetroffen. Door de stagnatie van de waterafvoer en door de slecht doorlatende keileemondergrond steeg de grondwaterstand. In combinatie met hogere temperaturen werd begroeiïng geleidelijk weer mogelijk. Berken, dennen en wilgen kregen zo volop kans zich te ontwikkelen tot uitgestrekte bossen. Deze bossen vormden als het ware een enorme spons die zeer veel water vast kon houden. Voor de vorming van veen zijn dat ideale omstandigheden en het veen kon zich dan ook enorm uitbreiden. Door het verdwijnen van dobben met stilstaand water verdween ook de voedselbron voor de nomaden en rendierjagers, die zich hier bij tijd en wijle ophielden. Het gebied was vrijwel ontoegankelijk geworden voor de mens. Overigens zijn in omringende dorpen wel archeologische vondsten gedaan die wijzen op menselijke aanwezigheid.

Door het hoge grondwater konden de resten van afgestorven bomen en planten maar moeilijk verteren. Die ophoping van onverteerde plantenresten kennen we als veengroei. In gebieden waar de afwatering het slechtst was, is de veengroei begonnen. Langzaam breidde ze zich uit tot de flanken van de hogere zandruggen. Op de plekken waar het veen het langst heeft kunnen groeien heeft het pakket de grootste hoogte bereikt. Daar waar de groei later begon, aan de randen van het veen, was het pakket het dunst. Er wordt dan ook wel gesproken over veenkoepels, waarvan de dikte ter plaatse van de toppen soms verscheidene meters bedroeg. Het reliëf van het landschap was voor het afgraven van het hoogveen min of meer tegenovergesteld aan dat van tegenwoordig. De plaats van de toppen van de veenkoepels zijn op topografische kaarten van tegenwoordig vaak te herkennen als het centrum van waaiervormige verkavelingspatronen. Katlijk lag op de rand van een veengebied dat zich uitstrekte vanaf Heerenveen tot het uiterste oosten en zuidoosten van Friesland. Het veen had in Nieuw-Katlijk een dikte van ongeveer 2 á 3 meter.


Bewoning
Binnen de grenzen van het huidige Katlijk zijn tot op de dag van vandaag geen sporen van zeer vroege bewoning, dat wil zeggen van ver voor onze jaartelling, aangetroffen. In enkele omringende dorpen is dat wel het geval. De menselijke aanwezigheid hier is waarschijnlijk dan ook beperkt gebleven tot rendierjagers, die tijdelijk op de droge zandruggen verbleven. Die hoge delen waren waarschijnlijk begroeid met heide of een dun laagje hoogveen in het noorden. Al in de tiende en elfde eeuw kwamen er mensen die langs de Tjonger op kleine schaal ontginningen hebben gedaan, maar er wordt aangenomen dat pas in de dertiende eeuw de eerste vaste bewoners vanuit het westen via de Tjonger naar het latere Katlijk kwamen. Zij ontwaterden, ontgonnen en ontbosten de gronden direct aan de rivier. Er bestaat een theorie dat de plaatsnaam Katlijk - oudste vermelding Kathaleke 1315 - haar naam ontleent aan deze eerste nederzetting direct aan de Tjonger. (Leke gaat terug naar het Oudnederlandse laca, hetgeen 'waterloop' betekent, waarmee en grensaanduiding wordt bedoeld.)

Op de dichtbij hooggelegen zandrug werden boerderijen gebouwd en de achterliggende grond werd in stroken ontgonnen. De stroken werden gescheiden door sloten, singels of houtwallen. Op deze manier ontstond het zogeheten coulissenlandschap, dat ook vandaag de dag nog karakteristiek is voor deze streek. Meestal hoorde bij een boerderij een smalle strook grond vanaf de veenscheiding in het noorden tot aan de Tjonger. De veenscheiding was een denkbeeldige lijn tussen de dorpen Katlijk en Langezwaag, die werd getrokken door de Veencompagnie. De smalle stroken grond worden ook wel strekkende heerden genoemd. Uiteindelijk zijn deze scheidingen de basis voor het verkavelingspatroon van voor, én na, de laatste ruilverkaveling.

Was in eerste instantie de latere Schoterlandseweg de centrale bewoningsas, het lijkt gezien de huidige plaats van het dorp aannemelijk dat Katlijk zich in de loop der tijd heeft verplaatst in noordelijke richting. Toen de nederzetting een wat meer permanent karakter kreeg, moesten de gronden worden beschermd tegen het zure water uit het hoogveen in het noorden. Om dat te realiseren werden waterkeringen, ook wel leidijken, aangelegd. Die moesten het veenwater tegenhouden. De leidijken moeten iets ten zuiden van van en in de richting van het tegenwoordige Imke Klaverpaad en de Fuotpaden hebben gelegen. De exacte plaats en het waarom van meerdere leidijken is niet met zekerheid te zeggen.

Gaandeweg ontstond een landbouwsysteem dat honderden jaren stand heeft weten te houden, het zogenaamde 'heidepotstalsysteem'. Daarin werden de aan de grond onttrokken voedingsstoffen weer aangevuld door het opbrengen van heideplaggen, gemengd met de mest van schapen. Die schapen begraasden de heide, maar werden in de winter en ook 's nachts binnen gehouden. De akkers werden gebruikt voor de verbouw van boekweit op de voedselrijke veengronden zuidelijk van de leidijk en voor zandrapen op de schrale grond. Grasland (voornamelijk hooiland) lag tussen de Schoterlandseweg en de Tjonger, die niet altijd dezelfde loop heeft gehad. Zo kon het gebeuren dat, doordat de Tjonger een zuidelijker loop kreeg, boeren uit het Zuiden aan de Noordkant van de Tjonger grond hadden. Het land, direct aan de leidijk, werd gebruikt om het vee te laten grazen. Het veen ten noorden van de leidijk werd in de zestiende eeuw aangekocht door de in 1551 opgerichte Schoterlandsche Veencompagnie. Voor de boeren/eigenaren was dit zeer aantrekkelijk. De venen waren immers vanwege de hoge grondwaterstand in agrarisch opzicht nauwelijks van enige waarde, terwijl het veenwater juist een bedreiging vormde voor de akkers direct ten zuiden van de leidijk. Tussen het moment van ontwatering en de feitelijke afgraving was de grond juist uitermate geschikt voor landbouwdoeleinden. Dit vanwege de goede vruchtbaarheid die goed ontwaterde veengrond kenmerkt. Er kon dan ook zonder enige vorm van bemesting veenboekweit worden verbouwd. Soms trad er stagnatie op in het afgraven van het veen. Zo kon het voorkomen dat boeren jarenlang de vruchtbare grond konden gebruiken.

kerk
  Het veen rond de kerk is afgegraven
  - de kerk lijkt nu  op een hoogte te staan

De heide was dus van essentieel belang voor de landbouw. Zonder de heide, die op zeer schrale zandgrond uitstekend gedijt, was er op de van nature voedingsarme zandgronden in Katlijk geen permanente bewoning mogelijk geweest. Toen rond de vorige eeuwwisseling andere mogelijkheden om voedingsstoffen aan de grond toe te dienen zich aandienden, met kunstmest voorop, betekende dat het einde van het heidepotstalsysteem. De heide was niet langer nodig voor het vruchtbaar houden van de grond, toen nog voornamelijk akkers. Heidegronden werden dan ook tot ongeveer halverwege de vorige eeuw massaal ontgonnen en als grasland in gebruik genomen, waarna de melkveehouderij voet aan de grond kreeg. Hier en daar werden, meestal kleinere, bossen aangelegd. Het Katlijker Schar is een voorbeeld van zo'n bos, het is in het begin van de twintigste eeuw aangelegd door de adellijke familie Van Bieruma Oosting. Alleen in het natuurgebied het Katlijker Schar en op de Katlijkerheide kan men nog kleine stukken heide aantreffen, al ligt hier, door onder andere zure depositie, vergrassing en verbossing op de loer. Van het dunne veenpakket direct ten Zuiden van de leidijk is eveneens weinig meer over. Het is door het bewerken, dus steeds opnieuw blootstellen aan zuurstof, snel verteerd. Aan de kerk, die op een heuvel staat, is te zien hoe hoog het maaiveld ooit moet zijn geweest. Onder de kerk, die in de zestiende eeuw is gebouwd, is de veenlaag nog steeds aanwezig, zij het dat die door inklinking en oxidatie flink dunner is geworden. Ook het gewicht van het zand waarmee de kerkheuvel is opgehoogd is daarop van invloed geweest.

De Schoterlandse Veencompagnie
Al in de middeleeuwen was men bekend met de bruikbaarheid van gedroogd veen als brandstof. Het zou evenwel tot in de zestiende eeuw duren voordat in Friesland werd begonnen met grootschalige vervening. In het westen van Nederland was men al veel eerder begonnen met het afgraven van zowel hoog- als laagveen, maar door schaarste van bruikbare veengronden aldaar werd de aandacht verplaatst naar Brabant en Utrecht, alvorens men het oog op het Friese veen liet vallen. De veenpaketten hier waren door hun dikte van een tot hier en daar wel meer dan vijf meter economisch zeer aantrekkelijk. Er was hier een zodanige hoeveelheid brandhout voorhanden en de bevolkingsdichtheid zo laag dat ze slechts in heel geringe mate waren afgegraven door plaatselijke bewoners. De vervening in ons gebied is dan ook pas echt in gang gezet door met name Pieter van Dekema, die in Friesland een aantal belangrijke bestuurlijke functies bekleedde en in Oudehorne landerijen bezat. Voor het benodigde kapitaal deed hij een beroep op twee vermogende Utrechtenaren, te weten Flores Foeyt en Jan van Cuyck. In naam van de door deze drie 'heeren' in 1551 opgerichte Dekema, Cuyck en Foeyt Veencompagnie kocht Pieter van Dekema in heel Schoterland vrijwel alle hoogveenpercelen aan. Zo ook die in Katlijk. Hieronder de tekst van de koopbrief (koopcontract) van een tweetal veenpercelen, gedateerd op 23 december 1551:

Douwe Martensz. en Griet Foecke dr., echte luiden, verkoopen aan heer Pieter van Dekema, zekere 4 roeden veens gelegen in Kattelieck, Tiedger Rieuwertz. aan de wester- en Reyncks Gabbez. aan de oosterzijde, en nog 3 roeden veens, zoo klein en groot als die ook in Kattelieck gelegen zijn, Tiedger Rieuwertsz. aan de ooster- en Rienck Gabbesz. aan de westerzijde, welke 7 roeden zijn, beginnende 25 roeden boven den ouden Leidijk en zoo voortstrekkende noordwaarts tot in de veenscheiding, voor 14 Goudgulden en een een half el laken.

Deze twee percelen, en vele andere met soortgelijke koopbrieven, lagen ingeklemd tussen de tegenwoordige Schoterlandse Compagnonsvaart aan de noordkant en de Hogeveensweg in het oosten. De Fuotpaden/Imke Klaverpaad en de Marijke Mouiwei vormden de grens in respectievelijk het zuiden en westen. Niet alle veengronden bleven in bezit van de Compagnie. Vaak werden percelen- ongetwijfeld met winst - doorverkocht aan kleinere compagnieën of veenbazen. Zo had in Brongerga en Katlijk de Medemblick Compagnie veenpercelen verworven. Hendrik van Medemblick was een niet onbelangrijke figuur binnen de Schoterlandse Veencompagnie.
Deze versnippering bracht wel de nodige problemen met zich mee. Zo kon er niet zonder meer gebruik worden gemaakt van de vaart en de wijken die door de ompagnie waren gegraven, maar diende men fors in de buidel te tasten voor het gebruiksrecht. Zo werd de compagnie een steeds complexer geheel. Op initiatief van het provinciaal bestuur werd in de dertiger jaren van de twintigste eeuw dan ook besloten de compagnie op te heffen. De eigenaren werden, voorzover te achterhalen, naar de omvang van hun aandeel uitbetaald.

Om het veen te kunnen afgraven moest het allereerst worden ontwaterd. Dat gebeurde door dwars door het veen, vanaf Heerenveen oostwaarts en direct ten zuiden van de grietenijgrens met Aengwirden, een rechte sleuf uit te venen waarin de Schoterlandse Compagnonsvaart - ook wel Grift - werd gegraven. Haaks hierop werden wijken gegraven op een onderlinge afstand van ongeveer 200 meter. Dit was de ideale afstand om de turf met een 'pipegaal' (een houten kruiwagen) naar de wijk te brengen. Waar nodig werden greppels gegraven die weer haaks op de wijken afwaterden. Overigens lagen en liggen de wijken in Katlijk niet haaks, maar onder een hoek ten opzichte van de Schoterlandse Compagnonsvaart. Men had in eerste instantie het plan opgevat het in oostelijk Schoterland gelegen veen als eerste te exploiteren. Daarvoor werd in Oudehorne een vaart naar de Tjonger gegraven. De Tjonger bleek echter te ondiep om langs die route de turf direct naar de Zuiderzee en het westen van het land te vervoeren. Men is toen vanuit Heerenveen in oostelijke richting gaan graven.

Het afgraven van het veen

Alvorens te beginnen met het afgraven vond eerst ontwatering plaats. Beiden vonden dan ook plaats in hetzelfde tempo, zo'n 125 meter per jaar. Het was belangrijk dat er na het droogleggen zo snel mogelijk werd begonnen met het afgraven vanwege de dan beginnende inklinking. In de tussenliggende periode was het land voor de boeren/eigenaren zeer goed bruikbaar: de as die door het in brand steken van de begroeiing aan het oppervlak ontstond zorgde voor de vruchtbaarheid. Zonder enige grondbewerking vooraf werd er veenboekweit gezaaid en ingeëgd. Als een boer hetgeluk had, dat de vervening vertraging opliep, kon hij hier redelijk lang van profiteren.
Met het afgraven van het veen vanuit Heerenveen was men in het begin van de zeventiende eeuw gevorderd tot Katlijk, terwijl al in 1639 werd gewerkt aan het graven van de vaart bij Nieuwehorne. Het veen in Katlijk is dus in betrekkelijk korte tijd afgevoerd. Het laagveen in de nabijheid van de Tjonger werd ongemoeid gelaten.

Voordat kon worden begonnen met het graven van turf, verwijderden veenarbeiders de bovenlaag, ook wel bolster of bonkaarde genoemd. Het af te graven veen werd daardoor zichtbaar. Als eerste kon nu de zogenaamde 'trekker' aan het werk. Hij trok de lijnen, waarlangs de turf laag voor laag diende te worden uitgestoken, door de turfstekers. De turven werden op kruiwagens geladen, die, niet zelden door vrouwen, naar het zetveld werden gereden. Dat was de plek waar de turf eerst moest drogen, alvorens ze per schip of praam via wijken en vaart kon worden afgevoerd. De terzijde gelegde oorspronkelijke bovengrond werd, om erosie tegen te gaan, tenslotte weer verdeeld over en gemengd met de bovenste laag van het zanddek. De daarmee onstane grond was voor agrarische doeleinden zeer goed bruikbaar.
Veenarbeiders waren niet te benijden. Hun werk was bijzonder zwaar en men maakte lange werkdagen. Tevens dienden ze zelf voor de gereedschappen te zorgen. Het was niet ongewoon dat er 's ochtends om drie uur al arbeiders in de venen aan het werk waren. Hier en daar stond een lawei, waarin een bal werd gehesen ten teken dat men even kon pauzeren. Het arbeidersvolk werd dan ook wel eens omschreven als 'een volk zonder uren'.

- De wijk bij de Jan Jonkmanweg -
  de turf werd via deze wijk afgevoerd
- rechts staat nu de theeschenkerij Liefhebberij De Hooiberg

Het loon van een veenarbeider was nauwelijks voldoende voor een armoedig bestaan. Dat werd nog eens versterkt door de zogenoemde 'winkelnering'. Die hield in dat, wilde men verzekerd blijven van werk, men de benodigde inkopen wel moest doen in de winkel van de veenbaas. Uiteraard waren de prijzen daar 'wat' hoger. De lonen werden op zaterdagavond uitbetaald, niet zelden in de kroeg van de veenbaas. Veel van het uitbetaalde loon werd op deze wijze weer door de veenbaas terugverdiend. Zo ontstonden er vaak schulden, die door een inhouding op het loon konden worden afbetaald.
De situatie van de arbeiders stond in schril contrast met die van de veenbazen, die ondanks slechtere perioden veel geld verdienden aan het veen. Dat is hedentendage nog zichtbaar aan de bouw in het centrum van Heerenveen.
Toen de vervening Katlijk allang gepasseerd was en de vraag naar turf sterk begon af te nemen, maar ook vaker machines werden ingezet, werd de hoeveelheid werk allengs minder, wat resulteerde in een tot grote hoogte stijgende werkloosheid en de daaruit onvermijdelijk voortvloeiende sociale onrust.

Wanneer men de omvang van het gebied en de hierboven beschreven werkwijze van vervening in ogenschouw neemt, zal duidelijk zijn dat er ontzettend veel menskracht moet zijn ingezet. Uit alle windstreken - zelfs uit het buitenland - meldden veenarbeiders zich aan.
De afzetmarkt voor de turf in het westen van de Nederland groeide sterk als gevolg van de toenemende welvaart in de gouden eeuw. Er was dus altijd werk in de venen. Er werkten dan ook niet alleen mannen en vrouwen, ook kinderen droegen hun steentje bij. Met het graven van de vaart trok de arbeidersbevolking mee in oostelijke richting, waardoor de zo kenmerkende lintbebebouwing ontstond, met hier en daar een dorp of buurtschap, vaak daar waar een sluis in de vaart nodig was.


Na de vervening

schar
  Een laantje in het aangeplante Katlijker Schar

Na de vervening in Katlijk heeft er niet meer zoín grote verandering in het landschap plaatsgevonden. In het begin van de negentiende eeuw werd door de familie Van Bieruma Oosting het Katlijker Schar aangeplant. Zoals eerder beschreven, zijn de heidevelden grotendeels in cultuur gebracht ten behoeve van de landbouw, met name melkveehouderij. Dat ging door tot ongeveer halverwege de twintigste eeuw. Akkers hadden toen plaatsgemaakt voor grasland. Tegenwoordig treffen we in de vorm van maisland toch weer een flinke oppervlakte bouwland aan.
Verder is er in Katlijk in de zestiger en zeventiger jaren van de twintigste eeuw op drie plekken een forse laag zand afgegraven, die is gebruikt bij de aanleg van bouwterreinen in Heerenveen, zoals de Heidebuurt aan de westzijde. Die plekken vindt men ten oosten van de Breedsingel, ten noorden van de W.A. Nijenhuisweg en in de driehoek Schoterlandseweg - Bisschoplaan - Breedsingel. Bij de werkzaamheden werd allereerst de vruchtbare bovenlaag terzijde gelegd waarna het afgraven van een ruim twee meter dikke laag kon beginnen. Daarna werd de teelaarde weer opgebracht en de grond waar nodig bemest. Het maaiveld moet volgens overlevering op sommige plekken oorspronkelijk zo hoog geweest zijn geweest dat men er niet overheen kon kijken. De ligging van het omliggende land of bos maakt dat ook aannemelijk.

tjongervallei
De ontsluitingsweg naar de Tjongervallei,
gezien vanaf de Schoterlandseweg

De aan het eind twintigste eeuw uitgevoerde ruilverkaveling Jubbega - Schurega heeft geen erg grote veranderingen in het landschap tot gevolg gehad. Het doel van de ruilverkaveling was dan ook enkel het verbeteren van de agrarische structuur. Het cuolissenlandschap en de strokenverkaveling zijn grotendeels in stand gebleven. Wel werden er in het tot dan toe vrijwel onbebouwde weidegebied tussen Schoterlandseweg en Tjonger enkele boerderijen gebouwd, ten behoeve waarvan een tweetal ontsluitingswegen werd aangelegd, namelijk de Tjongervallei en de Houtwallen.



Natuurontwikkeling en -instandhouding
Aan het eind van de twintigste eeuw heeft de natuurbeschermingsorganisatie It Fryske Gea grote gebieden in Katlijk aangekocht, of anderszins verworven, om deze, voor zover mogelijk, weer in oorspronkelijke staat terug te brengen. Daartoe werd onder andere van bestaand grasland de teelaarde verwijderd om het oorspronkelijke relief weer te herstellen en het opnieuw groeien van heide te bevorderen. Anno 2004 zijn de eerste resultaten daarvan al duidelijk zichtbaar. Het Katlijker Schar wordt door een, overigens in omvang beperkte, kudde Schotse Hooglanders onderhouden. De hooilanden direct nabij de Tjonger, worden inmiddels al enkele decennia ook als zodanig door boeren in de omgeving gebruikt en mogen niet worden bemest en pas halverwege juni gemaaid. Sinds enkele jaren zijn deze 'ondergronden' vanuit een fraaie uitkijktoren aan de Tjongervallei goed te overzien, wat absoluut de moeite waard is.
In het eigendom van It Fryske Gea komt waardevolle natuur voor. In het Katlijker Schar, dat vooral werd aangelegd voor houtproductie en jacht, vindt men

marijkemuoi
  Marijkemuoidobbe

naast inlandse boomsoorten ook soorten die hier oorspronkelijk niet voorkomen, zoals Japanse Larix of de Pontische Rododendron. De variatie binnen het bos bestaat uit de aanwezigheid van grasland (waaronder een droppingsterreintje uit de Tweede Wereldoorlog) en stukken oorspronkelijke heide. Ook de variatie in de plantengroei is opvallend, wat ook geldt voor de vogelbevolking. Na het beëindigen van de jacht zijn ook bunzing, wezel, vos en recentelijk ook de das terug in het Katlijker Schar. Helaas zorgt met name de vos in toenemende mate voor overlast in bewoonde gebieden.

Ook met de Katlijkerheide gaat het goed. We zien hier een veelbelovend begin van herstel van het oorspronkelijke landschap, al moet nog worden afgewacht hoever dat zal doorzetten. Als laatste is de Marijkemouidobbe het vermelden waard. Het is waarschijnlijk een pingorestant. Er zijn twee langwerpige uitgeveende gaten, elk met zeer verschillende, uiterst gevarieerde begroeiing. Het terreintje heeft helaas een geschiedenis als huisvuilstortplaats. Gelukkig heeft de gemeente Heerenveen het gestorte materiaal grotendeels weer verwijderd, zodat een weliswaar klein, maar landschappelijk zeer waardevol, terrein behouden kan blijven.



Niets uit deze uitgave en publicatie op het internet mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.

No part of this book and publication on the internet may be reproduced in any form by print, microfilm or any other means without written permission from the publisher.